Het heeft de schijn een beetje tegen. Een groep jongens, zichtbaar aangeschoten, met één van hen gekleed in enkel een luier, die lallend over straat gaan. Een walm van platgeslagen bier met zich meedragend. Je kunt er zo een sticker “provincie” opplakken. In de smalle straatjes van de binnenstad lopen ze breeduit. Die enkele auto die er door wil de weg versperrend. De rode cabriolet, met daarin een man met kunstenaarsbaret en naast hem een vrouw die in het bezit is van een schoonheid die je buitenaards kunt noemen, geeft extra gas ten teken dat het zo niet langer kan. De reactie blijft opmerkelijk lang uit en het is alsof de groep, een soort dronkemansprocessie uit de oertijd, wat bedenktijd nodig heeft alvorens met een reactie te komen. In de auto wordt het humeur er ondertussen hoorbaar slechter op. Met vuur in de ogen en een kanon in zijn stem maakt de man met de baret het wandelende vrijgezellenfeest doelwit van een scheldkannonade waar ze in het supportersvak van een gemiddelde voetbalclub nog een flinke punt aan kunnen zuigen.
Maar de groep wijkt niet. Ze maakt van de opstopping in het verkeer een machtsspel dat moet beslissen wie zich hier op straat de baas mag noemen. Ze beginnen terug te roepen, steeds harder, want ze zijn voor de duvel en de dood nog niet bang. Dan stapt, midden in de biedingsoorlog waarin men tegen elkaar opbiedt om het grofste scheldwoord, de vrouw uit de cabriolet. Met een vreselijke klap van een paraplu, die ze op het hoofd van een binnen bereik staand lid van de wandelclub laat neerkomen, zegt ze: “Kanker effe goet op met dat leipe gedoe of ik sla je hasses aan gort!!!” Uit het hoofd van de getroffene, een werknemer van een blikfabriek in het noorden van het land, gutst een dun straaltje bloed. Verbaasd, nauwelijks doordrongen van wat hem net is overkomen stamelt hij terug: “Mevrouw, wat doet u toch vreselijk ordinair.”
Maar de groep wijkt niet. Ze maakt van de opstopping in het verkeer een machtsspel dat moet beslissen wie zich hier op straat de baas mag noemen. Ze beginnen terug te roepen, steeds harder, want ze zijn voor de duvel en de dood nog niet bang. Dan stapt, midden in de biedingsoorlog waarin men tegen elkaar opbiedt om het grofste scheldwoord, de vrouw uit de cabriolet. Met een vreselijke klap van een paraplu, die ze op het hoofd van een binnen bereik staand lid van de wandelclub laat neerkomen, zegt ze: “Kanker effe goet op met dat leipe gedoe of ik sla je hasses aan gort!!!” Uit het hoofd van de getroffene, een werknemer van een blikfabriek in het noorden van het land, gutst een dun straaltje bloed. Verbaasd, nauwelijks doordrongen van wat hem net is overkomen stamelt hij terug: “Mevrouw, wat doet u toch vreselijk ordinair.”